Dropa discs


Van de week heb ik een documentaire gezien waarin wetenschappers op zoek zijn naar buitenaards leven. Zij zoeken zich suf en alle bekend staande planeten worden besnuffeld, tot zelfs voorbij de grenzen van ons melkwegstelsel.
Ik laat mij bijvoorbeeld wijsmaken dat, als de in 1977 gelanceerde Voyager-1 ooit buitenaards leven ontdekt en de signalen hiervan terugzend naar de aarde dat het dan maar liefst 800 miljoen jaar duurt eer ons deze berichtgeving bereikt. Er is weliswaar een gouden plaat aan boord, samengesteld onder leiding van de helaas veel te vroeg overleden Carl Sagan met fragmenten van muziek van Bach, een beeltenis van een man en een vrouw en de geografische positie van de planeet aarde. Maar dan toch vraag ik mij af of welke levensvorm dan ook op die afstand onze berichtgeving ooit kan ontcijferen. Weten zij wie of wat Bach voor een ding is? Weten zij wat mannetjes en vrouwtjes zijn? De positie van de aarde ja, die zullen zij mogelijk herkennen.
Of kijken zij net zo verwonderd als wij toen wij de Dropa-Discs vonden in China? Gelijk aan een cd vorm maar dan van steen met groeven. Wij weten niet wat wij daar mee aan moeten en zouden de buitenaardsen dan wel weten wat zij met die gouden plaat moeten doen? Omsmelten ja!

Ik ben vergeleken met Carl Sagan maar een simpele ziel in dit ondermaanse maar ik denk er wel het mijne van. Dus laten wij eens gek doen: The sky is not the limit, maar we gaan verder!

Veronderstel nu eens dat er daadwerkelijk leven bestaat, weliswaar een andere levensvorm dan het onze. Marsmannetjes voor mijn part. Dus zoeken wij naar leven met de kennis en de wetenschap zoals wij dat hier op aarde kennen en daarbuiten in de ruimte denken te kennen. Is dat niet een beetje een arrogante gedachtegang van de mens?
Ooit schreef ik eens dat als God op zijn computer het spel Simcity speelt en zijn moeder roept dat hij moet komen eten dan drukt hij op de delete knop. Het spel valt stil en de computer gaat uit. De aarde heeft dan nooit bestaan.
Laten wij eens vanuit een andere invalshoek deze zaak bekijken. Veronderstel nu dat je in je woonkamer zit en de zon schijnt fel naar binnen. Je trekt de lamellen dicht en heb geen enkele wetenschap van het geen zich achter de lamellen voltrekt. Als onze dimensie en een mogelijke buitenaardse dimensie nu eens vlak naast elkaar zouden leven? Slechts gescheiden door lamellen? Zou dat mogelijk zijn? Is het dan een simpele kwestie van een gammele lamel opzoeken, als een soort draaideur, die jou doorlaat naar gene zijde?
Ja, hoor ik mensen roepen: aan de rechterkant hangt toch een touwtje waarmee je de lamellen kunt openen? Natuurlijk, maar wie weet dat? Jij en ik ja. Maar weet een buitenaardse levensvorm dat ook? Dus kan een buitenaards wezen dan ook die gouden plaat in de Voyager-1 ontcijferen? Ik betwijfel dit.

Neem nu een huisvlieg, niet al te letterlijk natuurlijk; maar neem een huisvlieg. Die vlieg cirkelt rond in je kamer en wil naar buiten maar alle ramen zijn gesloten. Dus hij blijft brommen. Dan ineens begint de fluitketel te gillen omdat het theewater kookt. Zou die vlieg dan anders reageren? Nee! Hij herkent het geluid niet als iets dat in zijn dimensie thuishoort en misschien hoort hij het niet eens. En wij mensen zoeken maar in de ruimte naar geluiden of signalen die daar volgens ons zouden ‘moeten’ voorkomen? Wie weet gillen de buitenaardse wezens wel naar ons zonder dat wij dat herkennen, zoals de vlieg en de fluitketel. Maar op welke frequentie gillen zij en op welke manier?

Ik ben er van overtuigd dat als wij mensen binnen de filosofie van de genoemde lamellen die de dimensies tussen  ons scheiden een uitgang weten te vinden dat wij vervolgens niet meer terug kunnen keren; en zeker geen contact kunnen onderhouden met deze wereld. Maar aan de andere kant: welk voordeel zou het ons kunnen bieden? Wie weet wil je wel graag terug naar hier maar is de kans je daartoe ontnomen.
Buitenaards leven ontdekken is heel erg ingewikkeld maar kan misschien zo simpel zijn. Wil je het eigenlijk wel vinden?

©Prlwytskovsky.

Plakkie worst


Sinds mijn laatste bezoek aan de slagersvrouw een paar maanden geleden is er niet veel veranderd. Vandaag wil ik een varkenshaasje, beuling en boerenham. De slagersvrouw staat achter de toonbank en ziet mij binnenkomen. Zij glimlacht vriendelijk en ik knik terug, gelaten wachtend tot ik aan de beurt ben. Dan komt ze op mij af en vraagt waarmee ze mij kan helpen.
“Hoe bedoelt u?” Vraag ik.
“Hè, begin nou niet weer” zei ze: “ik ben je grappen al ontwent en het gaat net zo lekker vandaag.”
Oké, ik zou mij gedragen en bestel mijn vleeswaren. Bijna fluitend legt zij de gevraagde spullen op de toonbank en kijkt mij hierbij met lachende ogen aan. Ze wil gaan afrekenen maar zover ben ik nog niet.

“Krijg ik geen plakje worst van je?” Vraag ik haar: “anders stop je me altijd vol met worst en nu krijg ik niks?” Daar staat ze dan, met een mond vol tanden.
Een vrouw naast mij kijkt mij aan en vervolgens naar de slagervrouw: “ik heb nog nooit een plakje worst van jou gehad, doen jullie dat dan?”
De slagersvrouw kijkt mij aan en zegt: “zie je nou met je grappen, nu kan ik de hele voorraad aan plakjes gaan snijden en weggeven: je wordt bedankt!”
“Nou uuhhh” zeg ik: “ik wilde alleen maar leuk doen.”
“Ga alsjeblieft weg. Ik heb je al weer meer dan genoeg gezien vandaag.”

Ik trek de deur achter mij dicht en voor de etalage wacht ik nog even tot ze naar mij kijkt en werp haar een kushandje toe. Ze lacht en gaat dan verder met haar werk.
Om de hoek staat de fietsenmaker voor zijn deur te paffen en hij veegt zijn handen af aan een poetsdoek. Hij knikt naar mij en ik knik terug. Het wordt een gezellige dag vandaag.

©Prlwytskovsky.

Vuilniszak wegbrengt


Vandaag even naar de buurtsuper gelopen. Meer uit eigen belang dan dat ik wandelen leuk vind. Ik kreeg natuurlijk net weer trek in iets dat ik niet in huis heb dus afmars naar de groentepik en de slagersvrouw. Als geboren econoom dacht ik er meteen aan om de vuilniszak mee te nemen en deze in de vuilcontainer te zwiepen onderin het flatgebouw.

Vuilniszakken mogen niet te zwaar wegen tegenwoordig want verbeel je dat de vuilniszakophaler zich vertilt aan mijn gevulde huisvuilzak die zowaar mogelijk wel 6 kilo kan wegen. Godsamme …. een halsmisdaad van mij. Hij had ooit het lef om bij mij aan te bellen en te klagen over de zware huisvuilzakken die altijd voor mijn deur stonden. Vriendelijk als ik ben legde ik hem uit dat wij vroeger, toen er nog houten schepen voeren, met soms wel 10 maal dit gewicht liepen te sjouwen maar ja, nu hebben we ijzeren schepen en houten mannen waarvan sommigen zelfs mietjes zijn. Beledigd keek hij mij aan en durfde niets terug te zeggen terwijl ik toch voorstander ben van een open dialoog.

Afijn ik drukte op de liftknop en wachtte af ….. Na een minuutje kwam de lift en de deuren schoven open. Volle bak want ik paste er nog maar net bij. Ik stond pal tegen mijn buurvrouw aan, die met dat kleine hondje waar ik wel meer over heb geschreven; zo’n truttelikkertje. Logischerwijs ruikt mijn vuilniszak altijd heerlijk naar de restanten eigen gemaakt voedsel en dat vond hond dus ook. Beestje snuffelde dat het een lieve lust was en buurvrouw sprak haar bestraffend toe dit vooral niet te doen.
“Ach laat haar toch even aan mijn zak snuffelen, heeft ze ook wat aan haar leven.”
“Kan jij nou nooit eens normaal iets zeggen.” Blafte ze.
“Tja buurvrouw hoe moet ik dit gebeuren dan anders verwoorden? Snuffelt hond aan mijn schoenen, aan mijn voeten of aan mijn zak? Jij mag het zeggen.” Ik probeerde hierbij goedmoedig te lachen.
“Ach man, en dat in een volle lift, je moest je schamen.” De deuren schoven geluidloos open en ik bewoog mij voort naar het hok met de vuilcontainers.

Ik flikkerde mijn zak in de container en maakte rechtsomkeert. Buurvrouw stond voor de ingang te kwekken met een ander buuf. Toen ik aan kwam lopen hoorde ik haar nog net zeggen: “Het is wel een leuke vent maar ik kan nu nooit eens normaal met hem praten.”
“Mogge buurvrouwtjes.” Zei ik net iets te hard. En wat kan dat wijf vals kijken zeg.

©Prlwytskovsky.

De Anticarnavalist


Soms heb je van die dagen dat je niets te doen hebt en waarop jij je druk maakt omdat je niets te doen hebt, terwijl de wereld je opdringt dat je dingen moet gaan doen. Dingen doen, vooral leuke dingen doen en massa hysterie opzoeken want dat hoort bij dergelijke dagen. Mensen in schreeuwlelijke onooglijke kleuren gekleed dansen en huppelen op wat zij muziek noemen, maar wat in mijn oren niets anders is dan rotherrie. Een feest, en dat in een stilte gebied met omwonenden die dit misschien niet eens leuk vinden. Carnaval heet het en dat schijnt ergens goed voor te zijn.

Mijn vriendin heeft zich met haar aanhang ook gepositioneerd om de dorpse optocht te aanschouwen die, bezien vanuit het kleinschalige aantal inwoners, uit niet meer dan hooguit twee krakkemikkige wagentjes zal bestaan. Ondanks dat alles duurt die optocht toch al gauw een goeie twee uur. Uitgedost in een outfit waarmee je onder normale omstandigheden in een gesloten inrichting wordt opgenomen staat zij daar te genieten van het schouwspel. Om maar te zwijgen over haar aanhang en hoe dat eruit ziet. Maar ja: zij vinden dat nu eenmaal leuk en dan hoor je mij daar niet over. Als zij daarna hier komt en ik de confetti uit haar decolleté heb gepulkt zoenen wij het wel af als padvinders met teveel bier op.

Maar als man van ‘boven de rivieren’ zie ik de dingen toch anders en ben meer het type dat bijvoorbeeld naar een dode vlieg kijkt. Een dode vlieg, liggend na zijn bestaan op de drempel naar mijn balkon; invliegend of uittredend. Een vlieg, gestorven op weg naar ….. Doelloos gestorven op zijn vlucht. Ook praat ik met mijn Epipremnum. Hele gesprekken voer ik daarmee. Eenzijdig, dat wel. Maar het lucht op. De zon schijnt en dan hoor je niet binnen te zitten.
Men zegt dus dat je er dan uit moet. Wandelen, de stad in, de hort op; de kroeg in of het terras op en je vol laten lopen met wit schuimend gerstenat. Maar dan die pokke herrie die ze erbij maken. Fanfares, Josti bands, Shantykoren en meer van dat gedonder toeteren je ongevraagd horendol.
Aan de bediening vraag ik of dat altijd zo gaat. “Nee. Zegt ze: ”Vandaag wel errrug extreem.” En zij zet nog een biertje voor mij neer. Maar zelfs bier kan mij niet meer vrolijk maken en ik ga er vandoor. Lopend langs de Schiedamse Lange Haven ga ik op de kaderand zitten en kijk van links naar rechts. Hier en daar liggen schepen afgemeerd. Schepen die er alleen maar liggen te liggen en verder a-functioneel zijn. Ja, er wonen mensen op die schepen en soms loopt er iemand met een kwast en een pot verf over het gangboord meer als nostalgische entourage dan dat het anders iets voorstelt.

Verderop ligt een hondendrol naast een boom. Enkele vliegen doen er hun voordeel mee. Papiertjes, stukken appel en een leeg verkreukeld bierblikje zijn dingen die het idyllische havenlandschap optisch ontsieren. Dat was vroeger wel anders hier. Toen was hier een visrokerij, een jeneverstokerij, een soda fabriek en een chemische fabriek en ja: zelfs bruggenwachters. Als je goed kijkt zie je hun sporen nog. Sommigen daarvan zijn in musea weggewerkt en leven in de verbeelding voort.
En dat zouden ze nu met dat carnaval ook eens moeten doen. In een museum stoppen en er één keer per jaar nuchter naar kijken. Wie weet wordt het dan nog eens wat met Nederland.

©Prlwytskovsky.

Eekhoorntjesbrood


Hebben jullie dat ook wel eens dat je zomaar ineens terugdenkt aan vroeger? Aan je kindertijd? Ik wel! Ik dacht bijvoorbeeld ineens terug aan de begin 50’er jaren dat ik bij mijn oom Piet en tante Katrien zat en verhalen aan hoorde over Rotterdam van voor de oorlog. En die ome die kon vertellen joh ….

Ome Piet met zijn broer Lowie en zwager Jan zaten dan bij elkaar rondom de snorrende kolenhaard en verhaalden naar hartenlust over hun jeugd, over hun avonturen in de straten van Rotterdam, vlak achter de Coolsingel; aan het eind van de Hoogstraat. Tante Katrien zat naast de kachel met een koffiemolen tussen haar knieën geklemd; al zwengelend maalde zij de koffiebonen. Als zij klaar was dan mocht ik altijd het bakje leeg kiepen. Maar na de koffie moest ik naar bed. Dan mocht in het bed van oom en tante liggen. Destijds noemde zij dat een hemelbed maar als kind vond ik het maar niks.

Ome Jan was kapitein op de binnenvaart op de “Prins Alexander” en hij vertelde mij hoe ik een schip op zijn reis kon volgen door in de kranten de scheepvaartberichten te lezen en uit te pluizen. Wat was ik onder de indruk van die mensen en hoe nieuwsgierig werd ik gemaakt door hun vertelsels. Mijn oom Piet kon niet alleen vertellen maar ook schrijven dat het een lieve lust was. Ik heb nog aanzichtkaarten die door hem zijn geschreven waarop in een paar woorden een heel verhaal wordt verteld. Zijn manier van schrijven was er een van “hou er nooit meer mee op maar please … vertel verder…..”

Één verhaal is mij duidelijk bijgebleven over een buurtgenootje van ome Piet. Samen speelden zij in de 20’er jaren in de straten van Rotterdam, onder het spoorviaduct aan het eind van de Hoogstraat. Oom Piet en Leo deelden ziel en zaligheid samen. Vreugde en verdriet deelden zij als straatvriendjes zoals dat in die tijd gebruikelijk was. Totdat de oorlog kwam, dan liep het totaal verkeerd af. Rotterdam werd gebombardeerd en het centrum waar mijn ome Piet woonde werd plat gegooid. Het contact met Leo was abrupt verbroken en hij zag hem nooit meer terug.

Toen ik opgroeide werd mij duidelijk wie Leo was. Nooit had ik Leo gehoord of gezien maar Leo, als naam, had ondertussen een punt gezet in mijn bestaan; zoals ome Piet ook een onuitwisbare indruk op mij heeft achtergelaten. De woonwijk van oom en tante is op dit moment verpauperd en de figuren die er rondlopen lijken onder invloed te verkeren van een overdosis Boletus-edulis. Eekhoorntjesbrood of in begrijpelijke taal: eetbare paddo’s. Mijn herinnering kreeg bij het zien hiervan een koude douche en ik stond weer met beide benen op de grond.

In het jaar des Heren 2024 spoor ik Leo op via internet. Ik vind hem en zie verschillende bestanden aan mij voorbij flitsen. Eentje blijft mijn aandacht vasthouden: My Yiddische mama.
Leo Fuld zingt het als of hij het vandaag voor mij zingt. Ik beluister zijn gezang en zie mijn ooms weer rondom de haard zitten en vertellen.

©Prlwytskovsky.

Altijd dat verleden


Wandelend en mijmerend loop ik door de polder. Laantjes in- en laantjes uit. Hoe ik uitgerekend hier op deze plek terecht ben gekomen weet ik niet maar ik sta aan een waterkant naast een rietkraag en kijk naar het langzaam voortkabbelende water. In de verte kwaakt een eend. Een stenen paaltje staat vlakbij. Ik loop er naartoe en ga erop zitten.
De heerlijke rust van deze idyllische plek doet mij terugdenken en ik herinner mij de mooie jaren die ik hier doorbracht. Terug naar het verleden en ik zie de roeibootjesverhuur weer met dat kleine terrasje waar een verfrissing werd geschonken. Hoe mooi waren die keren dat ik daar zat, met haar. Onze gesprekken destijds, het kijken in elkaars ogen, het eerste blozen; die eerste aanraking en die vonkjes.

Niets van dat alles is er van over; niets anders dan alleen de herinnering. Ja, het eilandje is er nog wel en ook het water maar dat kabbelt lang niet meer zo mooi als het ooit deed.
Ineens sta ik in dat water. Naast de rietkraag sta ik tot aan mijn middel in het water. Hoe kom ik hier? Vraag ik mij af. 
Ik wil teruglopen maar voel dat ik dieper word vastgezogen in de bodem. Steeds verder voel ik mij in de bodem zakken en als ik tot aan mijn schouders in het water sta breekt de paniek pas goed los en begin ik te roepen en te schreeuwen. Als ik over mijn schouder kijk zie ik op de oever iemand zitten, daar waar ik net zat. Ik stop met roepen en kijk nog eens goed. Een vrouw zit daar en zij zit te lezen. De zon schijnt op haar donkere haar. Ik sla met mijn handen op het water en roep en brul. Als zij opkijkt blinken haar parelwitte tanden in het zonlicht en het lijkt wel alsof zij naar mij lacht. Zij gaat rechtop zitten en lacht nu overduidelijk naar mij; zij zwaait zelfs.
Het water staat nu al bij mijn oren en ik schreeuw uit alle macht naar haar, dat ze mij helpt. Zij zwaait nog eens en kijk dan weer terug in haar boek. Langzaam zie ik de zon verzwakken en nu pas dringt het tot mij door wie daar op die plek zit waar ik daarnet zat.
“Waarom help je me niet.” Schreeuw ik. “Wij hebben hier toch mooie tijden beleefd?”

Met het verdwijnen van de laatste zonnestraal wordt haar beeld waziger tot het uiteindelijk verdwijnt. Mijn hoofd zakt onder water en ik zie alleen nog een zwak licht.
Dan is het donker.

©Prlwytskovsky.

Ries


Vorig jaar liep ik door mijn oude Schiedamse buurt waar ik ben geboren en mijn eerste levensjaren heb versleten. Ik loop de Potgieterstraat in waar in de hoek een garage was van de EVAG autobussen en die reden er in die tijd af en aan. Ondenkbaar heden ten dagen want nu kan ik er amper nog met mijn Fiatje doorheen rijden. Maar ja …  de tijden van weleer? Vanuit het heden kijk ik met jullie terug naar de periode 1947-1952.
Als ik bij de EVAG garage de hoek omloop dan zie ik achteraan de straat de ingang van kolenboer Korengevel die met zijn met kolen beladen vrachtauto’s Schiedam bevoorraadde met kolen voor hun ‘Dru’ haarden. Echte kerels, zoals Gerrit, sjouwden zakken met kolen naar de stookhokken; zakken van een mud. Weet jij nog hoeveel een mud in kilo’s is?

Tegenover Korengevel woonden wij, op nummer 27b. Mijn eerste levensjaren keek ik daar uit het raam, naar de daken aan de overkant, naar buurvrouw Pil en haar familie; naar Wout en zijn broers. Ik zag vogels en er reed zelfs een auto door de straat. Om kwart over vijf kwam er altijd iemand thuis die eten in mijn mond wilde proppen en dat wilde ik niet. Naar later bleek was dat mijn vader. Wist ik veel.

Toen ik daar zo liep en mijn gedachten vrijuit liet gaan dacht ik terug aan vroeger tijden, aan de mensen, de gebeurtenissen, de indrukken, de tonen die werden gezet. Plots werd er een hand op mijn schouder gelegd en een stem begon te praten. Ik keek op en keek in het gezicht van mijn oude dienstmakker Richard. Samen dienden wij ooit de Nederlandse vlag, als Huzaar van Boreel welteverstaan.
Wat loop je te tobben, vraagt hij? Ach Ries, ik kijk naar de verloedering, naar de vergankelijkheid van mijn geboortegrond waar mijn roots liggen. Hoe fantastisch waren de mensen destijds en hoe heerlijk was het wonen hier en hoe onaantrekkelijk is het nu? Aan twee kanten van de straat staan er nu auto’s geparkeerd, je kan er amper nog met je auto doorheen rijden laat staan dat er ooit nog een autobus de EVAG-garage kan bereiken?

Wij liepen langs kolenboer Korengevel de hoek om waar waterstoker Rodenrijs zijn nering diende en mijn vader steevast op vrijdagavond twee emmers heet water ging halen. Die emmers heet water werden in een teil gekieperd en daarin gingen wij gedrieën in bad; na elkaar dus. Eerst ik, dan vader en daarna moeder. Die teil stond in de woonkamer, voor de brandende kolenhaard.
Rechts, op het korte stuk van de Alberdinck-Thijmstraat, woonde de postbode Krein Degeling en op de hoek was melkboer Dijkshoorn gezeteld. Hier moest ik voor het eerst in mijn leven boodschappen doen voor mijn moeder. Als 4 jarige moest ik eieren halen bij melkboer Dijkshoorn. Een wereldramp voor mij en ik keek naar Ries om de winkel aan te wijzen en mijn verhaal te voltooien.
Maar er was geen Ries, er was niemand. Ik kletste in mijn eentje tegen niemand en stond alleen, zoals zo vaak nog voor zou komen. Ik liep terug de Potgieterstraat in maar zag niemand lopen. Ries, die liep toch naast mij, en legde zijn hand op mijn schouder? Hij vroeg mij toch waarom ik zo liep te tobben? En waar was hij nu dan? Een rilling liep over mijn rug.

Maanden later kwam ik een andere dienstmakker tegen en wij spraken over ons verleden. Ries haalde ik aan en wij lachten om onze grappen destijds, met Ries. Hoe is het eigenlijk met Ries, vroeg ik hem?
Ries? Ah joh, die is een jaar na ons afzwaaien toch overleden? Wist je dat niet?

©Prlwytskovsky.

Asfaltcowboy


Vroeger, toen ik nog een asfalt cowboy was, waren de dagen avontuurlijk. Ze kropen weliswaar voorbij maar een leuke tijd was het zeker. De laatste maanden dat ik als asfaltridder mijn werk deed reed ik van ons bedrijf de gerecyclede glasscherven naar de glasfabrieken. Ik moest dan elke dag 3 keer vanuit Rotterdam naar de glasfabriek in Schiedam en 2 keer naar de glasfabriek in Leerdam. Dat lukte best hoor want ik stond om 7 uur ’s morgens in Rotterdam de eerste vracht te laden en om 18.30 uur was ik van de laatste vracht leeg in Leerdam. Ik moest wel flink op het gas hangen om dit schema te kunnen afwerken maar het lukte mij toch weer elke dag. Aan het einde van de dag was het alleen nog een kwestie van naar huis rijden, naar Schiedam. Gelukkig was dit niet de hele week zo maar alleen van maandag tot en met vrijdag.

Voor de kenners onder ons reed ik eerst met een Volvo N12 Mark2 en daarna met een DAF 3300 ATi. En die DAF scheurde me hard zeg, tjemigdepemig wel 118 ging die. Elke dag met de zelfde ritten wordt een gewoonte en je kijkt dan nergens meer naar, gas geven en gaan! Ik praat over de jaren ’80 ’82 waarin de hermandad niet zo scherp keek naar de geladen hoeveelheden. Wij laadde de trailer dusdanig vol dat er letterlijk geen scherfje glas meer bij kon en ik praat dan over vrachten van 33 ton gemiddeld. Mee eens, het duurde even eer je op snelheid was maar dan zat de gang er ook goed in en was het zaak om dit vast te houden.
Op één van die dagen stond er iemand van de glasfabriek Schiedam op mij te wachten die wel eens mee wilde rijden om te zien hoe dat alles in zijn werk gaat. Het ritje naar Rotterdam vond hij best leuk want dat voltrok zich met een lege auto in ijltempo en de man keek zijn ogen uit vanuit onze eenzame hoogte naar de onder ons door glippende medeweggebruikers. Smalend lachte hij ze toe vanuit zijn tijdelijke hoge en veilige positie.
Eenmaal geladen stuurde ik richting Schiedam maar dat ging niet naar de zin van het mannetje. Ik kan goed merken dat u geladen bent want u rijdt nu niet zo hard, hé chauffeur? Mijn tijd komt nog wel dacht ik en lachte de wereld gniffelend tegemoet.
Ik draaide de oprit op naar de Beneluxtunnel en maakte snelheid, langzaam aan kroop de snelheidsmeter naar de 90 km/h. Mijn mede passagier drukte zich genoeglijk in zijn stoel en knorde bijna van genot. Toen wij de tunnel inreden liep de snelheid gestaag op. Ik liet mijn DAF dan altijd maar gaan en als het verkeersbeeld het toeliet dan trapte ik hem zelfs vrij waarbij de snelheid soms opliep tot wel 125 km/h want ik wil aan de andere kant wel normaal naar boven komen en niet met een slakkengangetje. Passagier ging rechtop in zijn stoel zitten en keek op de snelheidsmeter. 125???????
Ja zei ik: En?
Maar als er nu iemand verderop stilstaat, vroeg hij paniekerig?
Dan hebben wij pech gehad en kunnen ze ons van de muur afschrappen.
Geen woord heeft hij meer gezegd en ik heb hem zelfs niet eens meer zien bewegen. Toen hij in Schiedam uitstapte had hij een lijkbleek gezicht en zei geen woord. Ik heb de man ook nooit meer terug gezien.

©Peter.

Honingbijen


Wist je dat bijen de mensheid helpen te overleven door onder andere boomgaarden te bestuiven zodat deze het volgend jaar weer vruchten dragen?
– Dat hun werk zeer ondergewaardeerd is?
– Dat zij, naar menselijke maatstaven gemeten, de huidige arbeidstijden ver te buiten gaan?
– Dat zij nooit klagen?
– Dat zij zich zonder tegenspraak schikken naar hun koningin?
– Dat mensen bang zijn voor bijen en ze daarom doodslaan?
– Dat als je hun thuishaven na het uitzwermen meer dan 10 centimeter verplaatst zij hun ingang nooit meer kunnen terugvinden?
– En dat een bijenzwerm een volk wordt genoemd onder leiding van een koningin?

Nu wil het geval dat mijn drie-eiige tweelingbroer Daan (die overigens 11 jaar ouder is dan ik) zich heeft vastgebeten in het fenomeen “Bijen”. Cursussen volgt hij, boeken leest hij, beschermende kleding draagt hij; en bovendien draagt hij een met eierkolen gestookte rokende pijp. Want dat hoort nu eenmaal bij een aankomend imker. Dat alles laat hij zich welgevallen om zich de vaardigheden van een aankomend imker eigen te maken.

Dus er moet een bijenhuis worden gebouwd. Een bijenkast dus, inclusief de honing raden. Planken, latten en kippengaas worden in grote getale aangeschaft en in elkaar getimmerd. Vluchtwegen worden in de kast aangelegd en ook beluchtingswegen. Want een beetje bij moet zich toch ergens in kunnen verschansen, nietwaar?
Tweelingbroer Daan verteld dat bijen vanuit Rusland naar Amerika worden geëxporteerd voor circa €500,- per koningin. Voor dat bedrag moet ze ook nog een volk stichten. Fluitje van een cent voor haar. Vervolgens wordt de koningin weer geïmporteerd door Nederland. En dan hoor ik Daan zeggen dat als je hun kast meer dan 10 centimeter verplaatst zij hun thuis niet meer kunnen terug vinden?
Wat mij, ten aanzien van bijen, te pakken heeft gekregen is het volgende; een mythologisch hoogstandje. Het gaat over hun beschermheilige, St. Ambrosius.

St. Ambrosius werd geboren in Trier Duitsland, in een adellijke familie die tot het Christendom bekeerd was. Op een dag, toen Ambrosius in zijn wieg lag te slapen vlogen bijen zijn mond binnen en toen ze weer naar buiten kwamen vlogen ze recht omhoog naar de hemel en druppelde daarbij hun mierenzoete honig in zijn mond. Het was een voorspelling van zijn grote gave van het woord, en dit feit maakte hem tot patroonheilige van de bijenhouders. Hij werd bisschop van Milaan en ondanks zijn hoge positie schreef hij vele boeken en schitterende liturgische hymnen, hij verspreidde de doctrines van de Griekse Vaders in de Latijnse wereld, en had de Heilige Augustinus als leerling. De stoffelijke resten van de Heilige Ambrosius worden bewaard in de basiliek van Milaan, waar hij stierf op 4 april 397.
Mooi he?

Maar nu wil het geval dat Daan zijn bijenkasten in elkaar timmert op zijn volkstuin, een complex waar men vreselijk de pest heeft aan bijen. Zelf ziet hij zich al als leverancier van kilo’s ingeblikte honing met mij als vaste afnemer. Een naam voor zijn eerste koningin heeft hij ook al: Berta. Maar of dat nu veel honing gaat opleveren?

©Prlwytskovsky.

Kaarsie of lichie


Vroeger toen de kerstman nog op z’n ree ree, deed hij mij eigenlijk niets. Dit in tegenstelling tot zijn concurrent Sint Nicolaas die nogal bestraffend kon uitpakken met zijn roede en zijn volle zak. De kerstman had dit niet, dat was een aardige man.

Met kerst lagen er voor mij altijd twee cadeautjes klaar. Nee niet onder de kerstboom maar gewoon op tafel die zoals vroeger in het gemiddelde gezin altijd voor het raam stond. Één cadeautje was voor de kerst en die andere was voor mijn verjaardag, die mocht ik de tweede kerstdag pas uitpakken. Toen ik heel klein was had mijn moeder echte kaarsjes in de kerstboom gedaan en aangestoken. Mijn vader sloeg met een emmer zand in zijn hand het toneeltje gade. Zeker 10 minuten stonden wij daar dan gebiologeerd voor die boom en als kind al voelde ik die spanning bij mijn moeder dat er iets kon gaan gebeuren. Maar het ging goed, er vloog niets in de hens.

In de vijftiger jaren kochten pa en ma hun allereerste elektrische lichtjes: witte. Het in de boom hangen van die lichtjes was een ritueel op zich want er bleek altijd wel ergens een ‘gat’ in de boom waar geen lichtje hing en dat was geen gezicht, laten we wel wezen. Dus ma helemaal in de stress om de boom opnieuw met slingers en guirlandes te bekleden.

Die soort stress heb ik van haar geërfd. Zit in mijn genen. Want los van de gezelligheid kan ik het niet opbrengen om een boom op een normale manier op te tuigen. De afstand lampje-lampje van het lichtsnoer en tak-tak van de boom komt namelijk nooit overeen. Ofwel hangt er een lampje los tussen twee takken in ofwel zijn er twee takken overdreven naar elkaar toegebogen. Soms moet ik daarbij even aan Tiny & Lou denken.
Een boom neem ik niet meer. Ik hang mijn lichtsnoer tegenwoordig aan de luxaflex die ik dan ophijs, de lichtjes hangen dan rondom mijn raam met de uiteinden in beide hoeken naar beneden. En het ziet me er toch uit joh, prachtig! Vind ik dan, hé. Maar oh wee als het weer daglicht is dan val ik door de mand qua fopperijen. Rare paradox is dit: binnen het gebeuren van het feest van het licht kun je het licht pas zien als het donker is.

©Prlwytskovsky.